Cremer in Verf 1954-2014: kunstnozem is zijn wilde haren nog niet verloren
‘We hebben genoeg van hun gevoelige composities, hun verfijnde kleurengamma’s, het is allemaal rotzooi, esthetica.’ – Hans Wesseling & Jan Cremer, Op beschadigde poten lopen (1959)Nog altijd wordt Cremer door velen in de eerste plaats als schrijver gezien. De profetisch in de markt gezette ‘onverbiddelijke bestseller’ Ik, Jan Cremer (1964) lanceerde Cremer als een raket. Zijn carrière begon echter tien jaar eerder als schilder. Als puber en adolescent vertrok Cremer al meerdere keren naar Parijs met niets meer dan een paar verftubes en kwasten. Van dat prille begin wordt in Zwolle het werk Parijs II (1954) getoond, waarvan de speelse lijnvoeringen en de overheersende primaire kleuren doen denken aan het werk van de Cobra-groep. Sterker, Cremers werk werd al op jonge leeftijd aangekocht door Stedelijk-directeur Willem Sandberg en tevens werkte hij als assistent van de voormalig Cobragigant Karel Appel.
Parijs II (1954), olieverf op paneel, 70 x 125 cm
Onder invloed van kunstenaars als Appel, Bogart, Wagemaker en Armando ontwikkelt Cremer in de jaren 50 een woest-abstracte schilderstijl, die zich bevindt tussen de art informel – waarin de spontane, schilderende daad voorop staat - en action painting. De museumbezoeker ziet Cremer zoekend naar een eigen stijl toewerken, van de duidelijke dripping-invloed van Pollock in Vogelmoord (1958) tot Cobra’esque werken als Barbare (1958) en Scherpschutter (1958). Cremers werk leent zich bovendien uitstekend voor het aan de Franse filosoof Gilles Deleuze ontleende begrip ‘haptic visuality’, waarbij de ogen ophouden met zien en de textuur en het reliëf van de verf gaan voelen of aftasten.Vogelmoord (1958), olieverf op doek, 185 x 140 cm
Cremer zelf duidt zijn stijl aan als ‘Peinture Barbarisme’ en besluit zich in de jaren 50 te presenteren als kunstnozem, barbaar, schilderbeest en uiteindelijk zelfs als Kunstvijand #1. In deze nog niet door social media gedomineerde tijd begrijpt hij als geen ander het belang van zelfprofilering en imagobuilding. Als we Cremer overigens mogen geloven zijn de bovengenoemde, (significant oudere!) schilders juist door hém beïnvloed. Zo stelt hij dat Armando’s Peinture Criminelle (1957) een regelrechte kopie van zijn Peinture Barbarisme is en dat Appel voorheen nooit zo dik schilderde. Diezelfde Appel sprak later in Jan Vrijmans De werkelijkheid van Karel Appel (1964) inderdaad Cremers legendarische woorden: ‘Ik sodemieter verf op een doek, ik druip, spat, sla, schop; ik vecht met verf, soms win ik.’ Een uitstekend voorbeeld hiervan, en bovendien het absolute hoogtepunt van de tentoonstelling, is het vijfluik La Guerre Japonaisse (1960). In het vijfluik schuilt Cremers volledig tot wasdom gekomen schilderstijl. Dit ooit voor een miljoen gulden aangeboden schilderij representeert niet alleen de thematiek van oorlogsvoering, maar toont tevens Cremers eigen, vulkanische strijd met het doek: een eindeloos proces van verf (maar ook teer en pek!) aanbrengen, wegschrapen, wegbranden en opnieuw aanbrengen van verf. ‘Dit schilderij heeft letterlijk in brand gestaan. Net als de wereld... Schilderen is oorlogvoeren’, aldus de schilder.La Guerre Japonaise (1960), gemengde technieken op doek, 160 x 560 cm
Als Cremer in Verf1954-2014 één ding bewijst dan is het dat Cremer in de jaren 50 inderdaad één van onze meest enerverende kunstenaars is geweest. De eerste verdieping van De Fundatie biedt een waardige tempel aan de doeken van Cremer waarin het woeste gebaar, de materie en zijn intuïtieve expressie centraal staan. Opvallend is het hoge aantal werken uit particuliere collecties: een aderlating voor het Nederlandse museumklimaat, eens te meer omdat talloze, vroege Cremers zijn verwoest bij een brand in zijn Haagse atelier. In de jaren 60 schudt Cremer het werken in dikke lagen van verf, zand, teer en pek van zich af. Van een welhaast driedimensionale kunstenaar ontwikkelt hij een meer egale schriftuur. De werken die hij in Ibiza schildert zijn nog steeds overwegend abstract, doch meer geïnspireerd door de landschappen om hem heen. De nomadische vrijheidsdrang die Cremer tot op de dag van vandaag karakteriseert begint steeds nadrukkelijker tot uiting te komen. Als Cremer na het succes van Ik, Jan Cremer in 1964 naar Amerika vertrekt verandert zijn stijl echter drastisch. Cremer omringt zich in het beloofde land met de culturele jetset – van Nico en John Cale tot Bob Dylan en Jayne Mansfield. Gezien zijn omgang met deze graag geziene gasten in Andy Warhols Factory is zijn transitie naar pop-art wellicht minder onverwacht dan vaak wordt gedacht. Terwijl Warhol speelt met de iconische status van beroemde sterren, stelt zijn Nederlandse evenknie zich vooral ten doel om het Nederlandse landschap tot icoon te verheffen. ‘Het Hollands landschap is het mooiste ter wereld. Ik probeer het te redden in mijn werk voor het helemaal verdwenen is. Ik voel me ermee verwant. Holland is een groot schilderij’, zei Cremer ooit. Kleurrijke, tweedimensionale koeienlandschappen met knalgele korenschoven en ondeugende boerinnen sieren zijn werk. De Fundatie representeert deze periode vooral door omvangrijke schilderijen van Cremers karakteristieke tulpenlandschappen, uiteraard in de vorm van liefkozende hartjes.Overzichtsafbeelding tulpen
Vanaf de jaren 70 ontstaat een wat wisselvallige periode in Cremers kunstenaarsleven. Opvallend is dat in de overzichtstentoonstelling de periode met semi-abstracte landschappen ontbreekt. Cremer staat bekend als persoon die vele reizen over de hele wereld heeft gemaakt. De landschappen die hij onderweg tegenkomt keren in de gedaantes van vluchtige, schetsmatige impressies en herinneringen terug in dynamische, semi-abstracte doeken en grafieken. Een overzichtstentoonstelling zonder Altajgebergte of andere Chinese en Mongoolse landschappen doet, hoe je het wendt of keert, niet geheel volledig aan. In de jaren 90 werkt Cremer aan semi-abstracte varianten van zijn bekende hartentulpen. Het Italiaanse Umbrië leidt na de millenniumwisseling tot een serie doeken waarin opnieuw het landschap centraal staat. Enkele jaren later legt hij zich toe op het schilderen van zeegezichten. Deze fase in zijn carrière is ruimschoots vertegenwoordigd in Zwolle. Cremer positioneert zich met deze werken tegenover de oer-Hollandse traditie van zeeschilders. Niet ontoevallig is daarom ook de Noordzee gepromoveerd tot onderwerp van zijn schilderijen. In de vorm van weer, wind en ogenschijnlijk ontembare golven keert in deze periode Cremers barbaarse, uitgesproken gebaar eveneens terug in zijn werk.Blue Valley (2014), olieverf op doek, 100 x 160 cm
Museum De Fundatie toont op imponerende wijze hoe Cremer zich gedurende zestig jaar kunst ontwikkelt van abstracte barbaar tot een schilder van zeegezichten. Hoewel Cremer nooit zal uitgroeien tot Nederlands meest fijnzinnige schilder met een fluwelen techniek maakt Cremer in Verf 1954-2014 met een mokerslag duidelijk dat hij tot de meest krachtige kunstenaars van nationale bodem behoort. ‘Creativiteit schijnt bij Nederlandse kunstenaars voornamelijk in het haar te zitten’, liet Cremer zich ooit optekenen. Gelukkig voor het Nederlandse museumpubliek is de voormalig kunstnozem zijn wilde haren nog niet verloren. Deze tentoonstelling is te zien tot en met 23 augustus. TEKST: Stijn Geutjes